Символы, Которые Часто Используются в Эмейл Адресах:
Apenstaartje: собачка.
De/het punt: точка.
De komma: запятая.
De puntkomma: точка с запятой.
Het vraagteken: вопросительный знак.
Het uitroepteken: восклицательный знак.
Het gelijkteken: знак равенства.
Spatie: пробел.
Het kastlijntje: тире.
Het laag streepje/de underscore: дефис.
De schuine streep: косая черта.
De backslash/terugschrap/terugschreep: обратная косая/обратный слеш/бекслеш .
De ampersand/het et-teken: амперсанд, амперсенд.
De asterisk: звёздочка, амперсанд.
Haakjes: скобки.
Ronde haakjes: круглые скобки.
Ik kan auto rijden: я умею водить машину:
Twee plus drie is vijf: 2 плюс 3 это пять.
Op welke huisnummer woon je: какой номер дома в котором вы живете?
Mijn opa: мой дедушка.
Mijn Oma. моя бабушка.
Het totaal: итого.
De oefening: упражнение.
Hoe laat is het: который час сейчас?
Laat: поздно.
Je bent laat: ты опоздал.
Het is laat: время поздно.
De uur: час:
09:00: het is negen uur.
05:00: vijf over zeven:
Kwart: четверть:
06:15: kwart over zes
Voor: до, перед:
02:50: tien voor drie.
02:15: kwart voor twee.
08:00: acht precies, exact: ровно, точно.
11:30: half twaalf.
Bijna drie: почти три.
De minuut: минута.
De seconde: секунда.
09:45: het is negen (uur) vijfenveertig (minuut).
Примечание: слова между скобками можно упустить.
02:37: het is twee zevenendertig.
Ik kijk tv 's morgens: я смотрю телевизор утром (обычно).
Ik kijk tv vanmorgen: сегодня утром смотрю телевизор (именно сегодня).
Ik doe de was vanavond: сегодня вечером я стираю.
Ik doe de was 's avonds: я стираю вечером (а не утром, например).
Ze slaapt 's nachts: она спит по ночам.
Duren: длиться:
De film duurt 2 uur: фильм длится 2 часа.
Openingstijden: часы, режим работы:
Open: открыто.
Gesloten: закрыто.
De school is open: школа открыта.
De supermarkt is dicht, gesloten: супермаркет закрыт.
Wanneer: когда:
Wanner is de school open: когда работает школа?
Wanner kom je morgen: когда ты придешь завтра?
Iedere dag: каждый день.
Opengaan: открывать:
De supermarkt gaat om 10:00 open: супермаркет открывается в 10:00.
Sluiten: закрывать:
De supermarkt sluit om 09:00:
Ik doe het raam open: я открываю окно
Dichtdoen: закрыть:
Ik doe de deur dicht: я закрываю дверь = ik sluit de deur.
Как Прилагательное:
De deur is dicht, gesloten: дверь закрыта.
Het raam is open: окно открыто.
Van…tot: от… до:
We werken van 09:00 tot 18:00: мы работаем с 09:00 до 18:00.
Later: позже:
Ze schrijft later: она напишет позднее.
Dan: потом, daarna: затем:
Ik drink water, dan drink ik koffie, daarna poets ik mijn tanden: я пью воду, потом пью кофе, зачем чищу зубы.
Ik lees en boek, dan kijk ik tv: я читаю книгу, затем смотрю телевизор.
Примечание: обращаете внимание на инверсию глагола и местоимения!
Dat is goed, dat is oké: хорошо, дороговрились!
Lekker: вкусный, вкусно:
De sap is lekker: сок вкусный.
Ik drink een lekker kopje koffie: я пью с удовольствием чашку кофе.
Ik ga lekker slapen: я пойду спать с удовольствием.
Maken: сделать:
Ik maak een kop koffie voor je: я тебе сделаю чашку кофе.
Dat is leuk: это здорово.
Nu: сейчас.
Moeten: должен, должна.
Ik moet nu gaan: мне нужно идти сейчас.
Hij komt op tijd: он придет вовремя.
Hoe gaat het: как дела?
Ik ben ziek: я болею.
Wat heb je: что с тобой?
Ik heb griep: у меня грипп.
Wat doe je vandaag: что ты сегодня делаешь?
Ik doe niets: я ничего не делаю.
Niets, niks: ничего.
Wat is er aan de hand: что происходит?
Spreek je: ты говоришь?
Nee, ik spreek niet: я не говорю.
Heb je een boek: у тебя есть книга?
Nee, ik heb geen boek: нет, у меня нет книги.
Open: открыт:
De school is open: школа открыта.
Dicht: закрыт:
De supermarkt is dicht: супермаркет закрыт.
Dichtdoen: закрыть:
Ik doe het raam dicht: я зыкрываю окно.
Ik doe het boek dicht: я зыкрываю книгу.
Opendoen:
De deur: дверь.
Ik doe de deur open: я открываю дверь.
Ik doe het boek open: я открываю книгу.
Ik help je: я помогаю тебе.
De arts: врач, доктор.
De tandarts: зубной врач, стоматолог.
De beroep: профессия.
Waar is je auto: где твоя машина.
Waar is UW auto: где ваша машина.
De fles: бутылка.
De tas: сумка.
1 tas, 2 tassen: 1 сумка, 2 сумки.
Nodig hebben: нуждаться в:
Ik heb internet nodig: мне нужен интернет.
Heb je een tas nodig: тебе нужна сумка?
De kop: чашка:
Ik drink een kop koffie: я пью чашку кофе.
Het glas: 2 glazen: 1 стакан: 2 стакана.
De lepel: ложка:
Ik heb een lepel nodig. мне нужна ложка.
Al: уже:
Ze is al hier: она уже здесь.
De kok: повар:
Ahmed is een kok: Ахмед – шеф-повар.
We gaan naar het restaurant: мы идем в ресторан.
Leuk: суперский:
Dat is leuk: это отлично.
Ik kijk een leuke film: я смотрю отличный фильм.
De film is leuk: фильм прекрасный.
Veel succes: удачи!
Aangenaam: приятно знакомиться!
Het glas: стакан.
Op: на:
Op: het glas IS op de tafel: стакан на столе.
Uit glas: из стекла, стеклянный.
Onder: под:
De muis is onder de stoel: мышь под стулом.
In: в:
De baby is in de slaapkamer: ребенок в спальне.
De moeder is in de keuken: мать на кухне.
De kip: курица.
Koken: готовить:
De kok kookt een kip: повар готовит курицу.
Een feest: вечеринка.
Ik heb een feest morgen: завтра у меня вечеринка.
Ik ben moe: я устал.
Ik heb een stoel: у меня есть стул.
1 stoel, 2 stoelen: 1 стул, 2 стула.
Ik heb een tafel: у меня есть стол.
Heb je een tafel: у вас есть стол?
1 tafel, 2 tafels: 1 стол, 2 стола.
Nederlands: голландский язык.
Ze spreekt goed Nederlands: она хорошо говорит по-голландски.
Ik heb en zoon: у меня есть сын.
Hij heeft twee zOnen: у него двое сыновей.
De weg: дорога, маршрут.
Wegen: весить.
Het kind weegt 10 kilo: ребенок весит 10 килограмм.
Modelexamen-Spreekvaardigheid-Модельный Тест, Говорение:
- Hoe vaak bent u in Nederland geweest?
- Ik was nooit in Nederland.
- Hoeveel kinderen hebt u?
- Ik heb geen kinderen.
- Welke Talen spreekt u?
- Ik spreek 2 talen.
- Wat voor kleren draagt u graag?
- Ik draag een broek en een hemd graag.
Kleuren: цвета.
- Wat heeft u gisteren gegeten?
- Ik heb gisteren kip, aardappels en sap.
- Wat vindt u van de Nederlandse taal?
- Ik vind Nederlands moeilijk.
- Op welke dagen werkt u?
- Ik werk op zondag, maandag, dinsdag, woensdag en donderdag = Ik werk doordeweeks (всю неделю).
- Hoe laat begint u met werken?
- Ik begin om 08:00.
- Welke maand is het nu?
- Het is nu juli.
- Wie helpt u met Nederlands leren?
- Mijn leraar helpt me.
- Naar welke muziek luistert u graag?
- Ik luister naar rock en pop graag.
- Wat eet u s’ avonds?
- Ik eet pasta.
- Wat vindt u van Nederland?
- Ik vind Nederland mooi en interessant.
- Waar woont uw familie?
- Mijn familie woont in Amsterdam.
- In wat voor huis gaat u wonen in Nederland?
- Ik ga met mijn man wonen.
- Welke dieren vindt u leuk?
- Ik vind het konijn, de koe e, de ezel leuk.
- Wat vindt u van de Nederlandse mensen?
- De Nederlandse mensen zijn groot en net.
- Wat doet u graag met u familie?
- Ik wandel graag met mijn familie = Ik maak graag een wandeling.
- Hoe gaat u naar uw werk?
- Ik ga met de bus naar het werk/Ik loop naar mijn naar mijn werk/Ik ga naar mijn werk te voet.
- In welk land bent u geboren?
- Ik ben in Rusland geboren.
- Waar hebt u Nederlands geleerd?
- Ik heb Nederlands op school geleerd.
Ik leer Nederlands:
Ik studeer Nederlands: